In september werd hij vijftig, cellist Pieter Wispelwey. Aanleiding om stil te staan bij de verworvenheden uit een halve eeuw, met – het kon niet uitblijven − zijn derde opname van de Cellosuites van Bach. Maar ook aanleiding om spannende nieuwe wegen in te slaan. Dit najaar maakte Wispelwey zijn ‘debuut’ binnen een strijkkwartet. Met drie sprankelende collega’s vormt hij Quartet Lab, dat zich vooral op 20ste eeuws repertoire wil richten: “Ik heb de laatste jaren het avontuur van de moderne muziek gemist.”

>Het is een fascinerende tocht vanaf de Veluwe naar de Eilandspolder, waar Pieter Wispelwey sinds vijf jaar woont. Nederland op z’n ruimst: door het vlakke Flevoland en over de Houtribdijk, met aan weerszijden een leiblauw glanzend IJsselmeer. Langs de reeks oude lintdorpjes met veel groen en talloze sloten rondom kleine, onregelmatig gevormde weilanden. En tenslotte in Grootschermer te voet over het kleine witte Kerkbrugje, naar het massief ogende, 19de eeuwse huis bij de monumentale kerk.

Dat deze voormalige pastorie niet alleen vlak naast die kerk maar ook naast het kerkhof ligt, heeft destijds menigeen van de koop weerhouden, vertelt Wispelwey. Maar hem en zijn familie deert het allerminst. “Vooral de begrafenissen zijn práchtig hier. Wanneer de kist voorbijkomt, staan alle inwoners langs het pad opgesteld in een soort erehaag. Ja zeker, het hele dorp loopt dan uit, het is hier een hechte buurtschap. Heel indrukwekkend.”

Zelf staat hij midden in het leven. Als vader binnen een jong gezin, als wereldwijd gevraagd solist. Op 25 september werd hij vijftig, een jubileum dat al maandenlang groots wordt gevierd. Met een dubbel-cd annex dvd, opgenomen te Mechelen en Oxford. Met een kamermuziekweekend in het Concertgebouw, waar hij speelde met bevriende collega’s als klarinettist Martin Frøst, violist Benjamin Schmid en pianisten Paolo Giacometti en Kristian Bezuidenhout. En met de feestelijke presentatie van de Zes Cellosuites van Bach, een Leitmotiv in zijn repertoire: “De Cellosuites zijn telkens op een belangrijk moment in mijn leven gekomen.”

Rebel

In 1989 begon de toen 27-jarige Pieter zijn eerste integrale opname voor te bereiden, die in 1990 verscheen. Hij blikt daar nu even welwillend als relativerend op terug. “Tja, op die leeftijd was ik nog wat aan het rebelleren, zal ik maar zeggen. Nou ja, rebelleren – het was een tijd waarin de authentieke uitvoeringspraktijk nog aan drukke discussie onderhevig was. De tijd van Gustav Leonhardt, van Frans Brüggen en zijn Orkest van de Achttiende Eeuw. Mijn eigen leermeester Anner Bijlsma had, als Nederlands pionier op dit gebied, tien jaar eerder zijn eigen opname van de Cello Suites uitgebracht. Nou, dat was echt spectaculair.”

In 1998 volgde Wispelwey’s tweede opname van de Cellosuites, die “ook heel fijn werd ontvangen” zoals zijn eigen eufemisme luidt, want deze internationaal bejubelde opname geldt voor kenners nog steeds als toonaangevend. “Tja, ik heb er gewoon duizenden uren ingestoken, al pratend en experimenterend, tot er een taal uitkwam die stilistisch en artistiek zin had. Maar het authentieke instrumentarium helpt je daarbij. Die darmsnaren en die barokstok houden je binnen het historische stramien.”

Wat heeft hij aan die taal nu nog kunnen toevoegen?
“Om te beginnen heb ik gekozen voor een andere stemming. De gangbare stemming is 440 hertz voor de A, met 415 voor barokmuziek. Dat scheelt ongeveer een halve toon. Maar ik ben nóg een halve toon lager gegaan, tot 392 hertz. Dat maakt het geluid ruller, aardser. En tegelijk pikanter, hoe zal ik het zeggen… weerbárstiger, dat vooral. Die weerbarstigheid geeft ook meer ruimte om met je barokstok de ‘medeklinkers’ aan te zetten, het begin van de noten. Alles bij elkaar klinkt het zo ver mogelijk verwijderd van die rafelloze klank van stalen snaren.”

Maar natuurlijk is er meer gebeurd dan alleen de 392-stemming van de eerbiedwaardige Pieter Rombouts-cello uit 1710, hem beschikbaar gesteld door het Nationaal Instrumentenfonds (“Zet dat er alsjeblieft wel bij!”). Een ingesloten bonus-dvd toont namelijk hoe Wispelwey, binnen het nostalgisch decor van Oxford University, in conclaaf gaat met twee geduchte Bach-kenners: hoogleraren Laurence Dreyfus en John Butt. “Ik wil in hun brein kijken, om beter tot Bach’s brein te kunnen doordringen!” roept hij vrolijk aan het begin van de documentaire. Wat volgt is een geestdriftige uitwisseling, waarbij ze gedrieën Bach’s levensloop doorspitten en interpretatiemogelijkheden verkennen.

Wispelwey: “Ja, Butt en Dreyfus grasduinen al dertig jaar in deze materie. En net als bij mij is hun visie op de Suites geëvolueerd. Zo hebben voor mij sommige delen een iets ander karakter gekregen. Bij een bepaalde Courante kan ik denken: ‘dat is zus of zo’n type’. Geen man of vrouw, maar een algemene gemoedstoestand. Een deel dat ik bijvoorbeeld vroeger ‘streng’ vond, kan nu ‘kwaad’ zijn geworden.”
Per saldo is deze derde opname duidelijk ‘volwassener’, vindt hij zelf. “Minder strak en gehoorzaam. Het dogmatische is er definitief af. Nee, niet in de zin dat ik tegen de regels inga. Maar op een zeker moment zijn die regels je zó vertrouwd, dat ze niet langer als een beperking voelen. Dan komt de expressie weer op de voorgrond. En dat is uiteindelijk toch het enige waar het om gaat.”

Tranen

Karakteristiek voor Wispelwey is de tegelijk brede en diepgaande expertise, waarmee hij zowel de moderne cello als de barokcello beheerst. Net zo typerend is de ontvankelijkheid voor andere kunstuitingen, zoals beeldende kunst of dans. Ooit barstte hij in tranen uit bij een ballet van Jiri Kylián: “Schokkend, om iets te zien dat bijna nog mooier is dan muziek. Dat Kylián daar in feite op gelijke hoogte met Mozart staat. En dat het menselijk lichaam zo’n geweldig expressief instrument kan zijn…!”

Dat speciaal de liedkunst een grote liefde van hem is, ja dat hij haast nog liever zanger dan cellist was geworden, steekt hij evenmin onder stoelen of banken. Mateloos is zijn bewondering voor de in mei overleden grootmeester Dietrich Fischer-Dieskau. “In de jaren tachtig heb ik vijf recitals van hem bezocht. In het Concertgebouw, met 19de eeuws repertoire: Schubert, Strauss, Brahms. De Winterreise, toen nog met Alfred Brendel…” Stellig: “Die recitals behoren tot het mooiste wat ik ooit heb gehoord. Net als een optreden van Alfred Deller dat ik in dezelfde periode meemaakte, met barokliederen van Dowland en Purcell. Zó puur, zo indringend, dat je verder geen toeters en bellen meer nodig hebt.”

Toeters en bellen? “Ja, letterlijk. Trombones en koebellen à la Mahler heb je niet meer nodig. Zo’n enorm orkest heb je niet meer nodig. Gewoon alleen piano en zang. Of alleen luit en zang. Zó intiem en groots tegelijkertijd…! Echt, wie Fischer-Dieskau en Deller heeft gehoord, ontkomt niet aan het besef dat de stem het allermooiste instrument is dat er bestaat. Daarbij vergeleken is zo’n cello toch maar armetierig. Nee hoor, dit is geen valse bescheidenheid. Een instrument blijft een substituut, een kunstmatig verlengstuk van je lichaam.”

Op dat substituut speelde hij de laatste tien à vijftien jaar dan ook vrij veel bewerkingen: “Bijvoorbeeld van stukken Schubert, omdat ik die zó verschrikkelijk mooi vind…! Of een Fauré-lied als Après un rêve. Natuurlijk benader ik dat als cellist anders dan een zanger. Ik kleur het in, ik pas de sfeer aan het instrument aan. En ja, dat komt me weleens op kritiek te staan van quasi-puristen. Maar ik hoop dat zo’n bewerking de andere liefhebbers van het origineel juist nieuwsgieriger maakt naar de mogelijkheden. En dat ik toch iets toevoeg aan de canon van de interpretatiemogelijkheden.” Er schiet hem een vergelijking te binnen: “Weet je, ik voed nu twee zoontjes van onder de tien op. Die stellen vragen als: ‘Ja, maar iederéén mag ’s avonds langer opblijven. Waarom wij dan niet?’ Dan probeer ik uit te leggen dat veel voorkomend gedrag niet per se geïmiteerd hoeft te worden. En dit geldt zowel voor het dagelijks leven als voor muzikale interpretaties.”

Strijkkwartet

Deze nazomer is hij een verrassende nieuwe weg ingeslagen: die van het strijkkwartet. Samen met violisten Patricia Kopatchinskaja en Pekka Kuusisto en altiste Lilli Maijala vormt hij sinds kort het Quartet Lab, zo genoemd vanwege de experimentele inslag. Op 9 september debuteerden ze in het Konzerthaus Dortmund.

Waarom nu pas een strijkkwartet? “Omdat ik eerst de cellomuziek van haver tot gort wilde doorgronden. Maar Patricia is een goeie vriendin van me en zij vroeg me om een strijkkwartet te vormen. En ja, met déze mensen, met hún intenties, lijkt me dat geweldig! Vooral omdat we veel hedendaags repertoire gaan doen. Ik heb de laatste jaren het avontuur van de nieuwe muziek een beetje gemist. En de 20ste eeuw is echt een ensemble-eeuw geweest. Deels door die cultuur van na de Eerste Wereldoorlog, toen in Europa allerlei exotische instrumenten werden geïntroduceerd die om samenspel vroegen. Maar er is ook een ideologische verklaring: de idee van ‘Het gaat niet langer om het individu, maar om de samenleving. Nu gaan we eendrachtig, democratisch samenwerken!’ Als Quartet Lab willen we de interessante 20ste eeuwse strijkkwartetten spelen. Maar natuurlijk ook de late Beethoven-kwartetten.” Lachend: “Én ik heb het laatste strijkkwartet van Schubert bedongen. Bij Schubert-kwartetten denken mensen altijd aan Rosamunde of Der Tod und das Mädchen. Maar zijn laatste strijkkwartet , opus 161 in G, is ook heel bijzonder!”

Wispelwey’s concertagenda belooft voor dit najaar een intensief reisprogramma naar tal van concertpodia: Duitsland, Parijs, Londen, New York, Boston… Met als vaste uitvalsbasis ‘zijn’ 13de eeuwse Eilandspolder.“Van hieruit rijd ik in een halfuur naar het Concertgebouw, en ook Schiphol is vlak om de hoek. Maar toch heb je hier het gevoel van ruimte. Telkens als ik vanuit Duitsland of België naar m’n polder toe rijd, voelt de thuiskomst als een verademing. Het leuke is dat dit oude landschap nog iets menselijks en knulligs heeft, met kromme slootjes en zo. Maar met ook veel ruimte. En die ruimte gaat in je hoofd zitten. Dat werkt bevrijdend.”

(Luister, oktober 2012)