In 1923 componeerde Hendrik Andriessen zijn beroemde liederencyclus ‘Miroir de Peine’ voor hoge stem en orgel. Tien jaar later maakte hij een orkestversie. Maar wie schreef eigenlijk de teksten?

Ik hoorde Andriessens ‘Miroir de Peine’ voor het eerst in mijn conservatoriumtijd. Gezongen door een medestudente, bij het romantische orgel van een grote neogotische kerk. Meteen was ik getroffen door de melancholische harmonieën en die languissante Jugendstillijnen, maar ook door de verrassend menselijke poëzie.
Niet iedereen zal de dichter kennen, Henri Ghéon (1875-1944). Vermoedelijk is hij ook voor Franstaligen niet half zo bekend als zijn vriend André Gide, maar toch mag hij een literaire figuur van aanzienlijke betekenis heten.

Henri Ghéon wordt geboren in een dorps apothekersgezin. Zo antikerkelijk als vader is, zo vroom is zijn moeder. Juist met haar heeft Henri een innige band. Als kind bidt hij braaf met zijn zusjes mee. Helaas: het godsdienstonderwijs op school vindt hij leerstellig en dodelijk saai.
Op Paaszondag 1890, Henri is dan 15 jaar oud, breekt hij resoluut met de kerk. Wanneer zijn moeder hem aanmaant om op te schieten omdat straks de mis begint, antwoordt Henri kalm: “Ik ga niet, mama. Ik geloof niet meer.”
Veel drukte maakt het gezin Ghéon niet over Henri’s afvalligheid. Wel blijft zijn moeder in stilte vurig bidden om zijn bekering.

Huisarts

Henri verplaatst zijn devotie naar de Schoonheid in al haar gedaantes: natuur, literatuur, beeldende kunst, muziek. Schrijven doet hij al vanaf zijn vroege jeugd. Verder studeert hij geneeskunde in Parijs en vestigt zich als huisarts in zijn geboortedorp.
“Ik had dat vak geleerd om mijn onafhankelijkheid zeker te stellen,” erkent hij naderhand, “en ik heb het acht jaar zonder veel geestdrift, maar wel loyaal uitgeoefend.”

Daarnaast schrijft hij ook gedichten en boekbesprekingen. Zo ontmoet hij in 1897 de dan 27-jarige auteur André Gide. Naast hun literaire werk en hun ongeloof delen ze hun homoseksuele geaardheid. IJverig wisselen ze ervaringen met minnaars uit. Zowel op erotisch als literair gebied claimt André steeds de rol van leermeester.

Maar o, ironie: uitgerekend scepticus André Gide werkt onbedoeld mee aan Henri’s bekering. Het begint met een kunstreis naar Florence, uiteraard onder Andrés leiding. Daar wordt Henri zo geraakt door het werk van Giotto en Fra Angelico, dat het aan een spirituele ervaring grenst. In de San Marco barst hij in snikken uit: “Zelfs onze zintuigen kregen een ziel. De kunst had me al eens eerder in verrukking gebracht, maar nog nooit tot op zo’n hoogte.”

Cynisch

Kort na de terugkeer uit Italië voltrekt zich een persoonlijke ramp in Henri’s leven, waardoor zijn weerstand tegen de kerk heftig oplaait. Zijn moeder verongelukt voor zijn ogen: ze wordt aangereden door een automobiel en sterft.
Henri is ontzet: “Mijn moeder die ik meer dan wie ook ter wereld liefhad, de vrouw die altijd bij me was. Ik houd een verminkt lichaam in mijn armen.” De eucharistie tijdens de uitvaartmis stemt hem cynisch. “Jij bent er niet!” bijt hij God in gedachten toe. “Nee! Het kan niet dat jij bestaat; je zou niet degene ik liefhad van me hebben afgenomen.”

Dan breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Wegens zijn zwakke gezondheid is Henri vrijgesteld van militaire dienst, maar hij wil per se delen in de gevaren van het slagveld: “Uit nieuwsgierigheid en ijdelheid, zodat ik later kon zeggen: ik was erbij!”
Hij meldt zich als arts bij het Rode Kruis.
André Gide verzoekt Henri om aan het Belgische front navraag te doen naar een vroegere kennis, marineofficier Pierre Dupouey. En jawel: via-via weet Henri contact te leggen. Tweemaal ontmoet hij Dupouey. Diepgravende gesprekken voeren ze niet. Wel raakt Henri diep onder de indruk van de wonderlijke gemoedrust die deze man uitstraalt: “Bij hem voel ik me een kleine jongen.”
Een derde ontmoeting zit er niet in. Pierre Dupouey sneuvelt in de loopgraaf op Paaszaterdag 1915.

Biecht

Zodra Henri dit hoort,  laat hij zich bijpraten door een legeraalmoezenier. Die vertelt hem ontroerd over Dupouey’s diepe Godsvertrouwen: “Hoe dichterbij de dood kwam, hoe minder bang hij leek te worden. In één woord: ‘hij was er klaar voor’, hij dacht alleen nog aan Pasen, aan de Verrijzenis!”
Henri is verbluft: “Ik wist niet eens dat hij gelovig was.”
Maanden van innerlijke strijd volgen. Henri leest dagboeken van Dupouey, correspondeert met diens weduwe Mireille, eveneens een diep spirituele vrouw. Dupouey’s levenshouding fascineert hem steeds heviger. Henri merkt hoe hij zich aangetrokken voelt tot het geloof dat hij als puber vaarwel zei. Hij praat met priesters en bereidt een grondige biecht voor om schoon schip te maken: “Men moet het riool in, het doorwroeten, leegmaken, tot op de bodem uitkrabben. Afgrijselijk!”
Met Kerstmis 1915 is hij definitief bekeerd; precies 25 jaar nadat hij zijn moeder had verteld niet meer te geloven. Sindsdien wijdt Henri Ghéon zijn schrijverschap aan de kerk.

Kruisweg

Wat zal het hem verdriet hebben gedaan: dat zijn moeder niet meer mocht meemaken hoe hij terugkeerde naar het geloof dat zij hem ooit bijbracht.
Frappant aan ‘Miroir de Peine’ is dan ook zijn sterke inleving in het moederschap. Zo verzucht Maria tijdens de geseling: “En dat terwijl ik vroeger al schrok van een bij, die om je heen vloog terwijl je aan het spelen was…” Langs de Kruisweg blijft ze op de achtergrond, uit angst dat Jezus zich ook nog zorgen om háár zal maken: “Ik wil hem zien, maar hij mag mij niet zien. Dat ene kruis is al te zwaar voor hem.”

‘Miroir de Peine’ is poëzie van een liefhebbende zoon. Moest Henri Ghéon indertijd machteloos de doodsstrijd van zijn eigen moeder aanzien, hier beschrijft hij hier omgekeerd hoe Maria’s hart breekt om de laatste uren van Jezus. Naast een meditatie over het Lijdensverhaal vormen deze vijf sonnetten daarmee vooral een lofzang op ware moederliefde.